Horen bovenwettelijke vakantiedagen op dezelfde wijze beloond te worden als wettelijke vakantiedagen?
Deze vraag speelde bij de Hoge Raad. De wet kent een regeling ten aanzien van de wettelijke vakantiedagen. Dat betreft vier keer de overeengekomen arbeidsduur per week. Oftewel, een werknemer heeft minimaal recht op vier weken vakantie op jaarbasis.
In de aan de Hoge Raad voorgelegde zaak had een werknemer van de NS gebruikgemaakt van de in de cao geregelde faciliteit ‘Regeling werktijdverkorting oudere werknemers’ (RO-regeling). Op grond van deze regeling worden vrije uren ingezet ter bekorting van de werkweek, in deze zaak was dit naar 32 uur per week.
De cao van de NS maakt onderscheid tussen verlofuren (wettelijke vakantiedagen) en vrije uren (bovenwettelijke vakantiedagen). De NS was van oordeel dat, doordat de werknemer de vrije uren had ingezet voor werkweekverkorting, ze niet meer gelijk te stellen waren aan het opnemen van vakantie. Om die reden zou de beloning over die uren niet gelijk moeten zijn aan de waarde van een vakantiedag. De NS betaalde daarom geen onregelmatigheidstoeslag over de opgenomen vrije uren.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor het antwoord op de vraag of een vrijetijdsaanspraak moet worden aangemerkt als vakantie, gekeken moet worden naar het doel van de vrijetijdsaanspraak. Als de vrijetijdsaanspraak beoogt de werknemer betaald verlof te bieden in verband met de werkbelasting die de werknemer heeft, dan moet deze aanspraak hetzelfde worden behandeld als vakantie. Ook al gebruikt de werknemer het verlof voor een ander doel, dan wijzigt hiermee de aard van de aanspraak niet.
Dit betekent dat de NS de opgenomen vrije uren hetzelfde moet belonen als de vakantiedagen, waardoor de werknemer recht heeft op nabetaling van de onregelmatigheidstoeslag over deze opgenomen vrije uren (bovenwettelijke vakantiedagen).